Waarom schreef Boccaccio de ‘Decamerone’?

0 Flares 0 Flares ×

Door Frans Jacobs

Nu ik dit schrijf, zucht en steunt de hele wereld onder de last van het coronavirus. Velen krijgen het idee om de tijd door te komen met behulp van klassieke teksten, waarbij La Peste van Camus en de Decamerone van Boccaccio het goed doen. La Peste is de kroniek van een pestepidemie die begon op 16 april ergens in de jaren veertig en die ongeveer een jaar later ophield. Zij was geschreven door een ooggetuige die later de arts Rieux blijkt te zijn. De indruk wordt gewekt dat het verslag gemaakt is tijdens de fatale gebeurtenissen. De Decamerone bevat honderd verhalen, gedurende veertien niet aaneengesloten dagen aan elkaar verteld door zeven jonge vrouwen en drie jonge mannen die zich ten tijde van de pest hebben teruggetrokken in een villa buiten Florence. Het zijn ogenschijnlijk vooral opbeurende verhalen, maar er zit veel meer achter, waar een vluchtige lectuur aan voorbijziet. Boccaccio trekt graag rookgordijnen op omtrent zijn bedoelingen. Aan het begin van de vierde dag zegt hij bijvoorbeeld dat hij alleen maar pretentieloze verhaaltjes heeft willen schrijven, waar je vooral niets diepzinnigs achter moet zoeken. Toch is er alle reden om dat juist wel te doen. In het bijzonder ga ik de vraag beantwoorden waarom de tien vertellers van de Decamerone na de tiende verteldag opeens teruggaan naar huis.

Laat ik eerst iets vertellen over Giovanni Boccaccio. Hij is in 1313 geboren in Certaldo, een kleine plaats enkele tientallen kilometers ten zuidwesten van Florence. Na het ontvangen van huisonderricht, waarbij hij al vroeg in het werk van de bijna-tijdgenoot Dante werd ingeleid, ging hij rechten studeren. Maar jurist wilde hij bij nader inzien niet worden, liever werd hij schrijver en verdiende de kost als diplomaat voor de Florentijnse Republiek, waarbij hij veel reizen ondernam. Rond 1349 (een jaar na de pest van 1348) begon hij te schrijven aan de Decamerone, die hij in het Italiaans schreef, evenals zijn eerdere werken. Hij voltooide haar in 1352. In de jaren vijftig raakte Boccaccio onder de invloed van Italiaanse humanisten, onder wie met name Petrarca (1304-1374), en liet hij zich uitvoerig in met klassieke Griekse en Latijnse teksten. Vanaf die tijd schreef hij ook vrijwel alleen in het Latijn, onder meer De mulieribus claris (Over beroemde vrouwen) en het invloedrijke Genealogia deorum gentilium (Genealogie van de heidense goden). Meer en meer nam hij afstand van de Decamerone, die hij nu te lichtzinnig vond. Hij ontving in die jaren ook de lagere wijdingen, hoewel hij het niet schopte tot het priesterschap. Toch heeft hij zich nooit helemaal gedistantieerd van de Decamerone: nog een paar jaar voor zijn dood heeft hij de hele tekst nog eens overgeschreven en hier en daar tekstuele correcties aangebracht. Aan de inhoud veranderde hij niets. Dit handschrift bestaat nog steeds en vormt de basis van hedendaagse Decamerone-uitgaven.

Vanaf 1361 trok hij zich min of meer terug in Certaldo. In de San Stefano di Badia van Florence gaf hij in 1373 nog commentaar op een aantal Canti van Dante, uitgegeven onder de titel Esposizioni sopra la Commedia di Dante. Het geeft aan hoezeer hij Dante bewonderde: zijn leven begon er zo ongeveer mee, en eindigde er ook mee.

Na een lange periode van zwakke gezondheid stierf hij in 1375. (Ter vergelijking: Dante leefde van 1265 tot 1321.)

De bedoeling van de Decamerone
De verteller van de Decamerone is zo vriendelijk om in het voorwoord en de openingspassages van de eerste dag iets te zeggen van hetgeen hij met zijn boek beoogt. In de tijd van Boccaccio maakten ze overigens nog geen principieel onderscheid tussen de ‘auteur’ van een boek, de historische persoon die het heeft geschreven, en de ‘verteller’ ervan, de geïmpliceerde instantie die al het geschrevene voor zijn rekening neemt. Die twee vallen samen bij een autobiografie, maar zelfs daar weten we dat wat iemand allemaal over zijn leven vertelt, niet hoeft te kloppen; hij geeft er meestal een draai aan die het samenhangender en indrukwekkender maakt, terwijl het leven meestal een grote bende is. Dit voorwoord hoeft dus niet autobiografisch te zijn: wanneer we erin horen dat ‘ik’ ooit hopeloos verliefd was en bijna aan die liefde bezweek, hoeft dat strikt genomen niet te gelden voor Giovanni Boccaccio. Maar voor het gemak ga ik er toch van uit dat de ‘ik’ van het voorwoord en van het begin van de eerste dag Giovanni Boccaccio zelf is.

En wat zegt hij dan? Kortweg dit: hij is ooit het slachtoffer geweest van een hevige verliefdheid op een onbereikbare dame. Dat liefdesverdriet is op den duur gesleten, mede doordat vrienden hem daarbij getroost hadden. Uit dankbaarheid wil hij iets terugdoen: troost bieden aan vooral jonge dames, die in huis vastzitten en bijna niets omhanden hebben, en die verteerd worden door onvervulbare verlangens. (‘Onderworpen aan de wensen, grillen en bevelen van hun vader, moeder, broer en echtgenoot, blijven vrouwen dikwijls opgesloten in de bedompte ruimte van hun vertrekken, gedwongen tot nietsdoen, heen en weer geslingerd tussen vaak tegenstrijdige verlangens, verzonken in velerlei gedachten, die wel niet steeds even vrolijk zullen zijn’, p. 8. ) Daartoe zal hij honderd verhalen vertellen, die je ook fabels, parabels of historiën kunt noemen, sommige komisch, andere tragisch, weer andere wonderbaarlijk, allemaal tot vermaak van de lezeressen. Maar ook ter lering: ze kunnen eruit leren wat ze moeten vermijden of wat juist navolging verdient.

Hoe komt Boccaccio aan die verhalen? Dat vertelt hij aan het begin van de eerste dag. ‘Uit betrouwbare bron’ heeft hij vernomen dat in het jaar 1348 in de Santa Maria Novella van Florence zeven meisjes elkaar toevallig tegenkwamen en met elkaar aan de praat raakten. Dat was middenin de pest die Florence toen teisterde. Die pest wordt plastisch beschreven: veel lichamelijke ellende, veel sterfgevallen. Maar ook: de maatschappelijke moraal valt weg, doden worden niet fatsoenlijk begraven, huwelijksbanden bezwijken, vrouwen schrikken er niet voor terug om hun door de pest aangetaste lichaam aan mannen te vertonen, religieuzen houden zich niet meer aan hun geloften, er wordt geroofd zonder dat het burgerlijke gezag iets kan uitrichten, er wordt geschranst en gezopen. En er wordt over alle ellende gelachen en er worden grappen over gemaakt. Een heel andere reactie vertonen mensen die proberen zich helemaal terug te trekken uit de samenleving. Ook die zeven meisjes komen, nadat ze er drie jongens hebben bijgehaald, met elkaar overeen om zich met hun bedienden terug te trekken in een buitenhuis, en daar een leven te leiden dat zoveel mogelijk de pest negeert: ze gaan samen een geordend en fatsoenlijk bestaan leiden, dat wordt besteed aan onschuldige bezigheden als wandelen, dansen en zingen, en vooral: aan het vertellen van verhalen, met de uitdrukkelijke bedoeling om elkaar plezier te doen. Ze zullen daar blijven totdat de pest is geweken. Die honderd verhalen zijn het die Boccaccio naar eigen zeggen uit betrouwbare bron had vernomen.

Daarmee hebben we een raamvertelling binnen een raamvertelling: eerst zegt Boccaccio dat getroost liefdesverdriet hem ertoe heeft gebracht om honderd leuke verhalen te vertellen, en vervolgens geeft hij aan dat die verhalen bedacht zijn door jongens en meisjes die aan de pest proberen te ontkomen.

Onnodig te vermelden dat Boccaccio’s verklaring van de herkomst van die honderd vertellingen een mystificatie is. In feite ligt er ontzettend veel research aan ten grondslag. Van vele verhalen deed al een variant de ronde in en buiten Italië. Maar de verklaring die hij aan het begin van de eerste dag geeft is natuurlijk veel meeslepender.

De komische verhalen van Boccaccio
Boccaccio vertelt verhalen die de bedoeling hebben om de toehoorders op te beuren. Vaak zijn het dan ook leuke verhalen, met een komische inslag. Grosso modo kunnen we de komische novellen van de Decamerone in vier categorieën onderbrengen:
1) novellen die met seks te maken hebben, waarbij vrije seks lijkt te worden gepropageerd. Over overspel wordt niet moeilijk gedaan, integendeel, als je partner niet genoeg bevalt, moet je vooral je heil elders zoeken; ook voor paters en nonnen is seks een volkomen natuurlijke zaak. De hele zevende dag gaat over vrouwen die uit liefde of uit zelfbehoud hun man bedriegen;
2) novellen die met de waardeloze clerus te maken hebben, waarmee een overlap ontstaat met de vorige categorie. Maar let wel: dat paters en nonnen aan seks doen wordt niet afgekeurd, maar wel dat ze er huichelachtig mee omgaan. Onder deze categorie vallen ook novellen die kerkelijke gebruiken belachelijk maken, zoals de biecht, heiligenverering, het aanbidden van relikwieën;
3) novellen met slimme protagonisten, die zich weten te redden uit hachelijke situaties, bijvoorbeeld door een kwinkslag; de hele zesde dag bevat dit soort novellen, motto-novellen genoemd;
4) novellen met domme protagonisten. Hiertoe behoren de vele novellen waarin iemand een poets wordt gebakken, die vaak erg gecompliceerd is; de hele achtste dag is met dit soort beffa-novellen gevuld.

Van de komische verhalen heeft ruim de helft een erotische inslag. Volgens sommigen wilde Boccaccio een nieuwe seksuele moraal propageren. Dat valt te betwijfelen, want van de brigata (de verzamelnaam voor de tien hoofdpersonen) wordt keer op keer gezegd dat onestà haar dierbaar was, d.w.z. dat er niet geëxperimenteerd werd met vrije seks; iedere seks was zelfs uit den boze. Toen de mensen door de pest werden geplaagd, ontstond er volgens Boccaccio onder meer wetteloosheid en viel de seksuele moraal in duigen. Om aan beide te ontsnappen, trok de brigata zich terug in een landhuis buiten de stad en stichtten ze een eerbare gemeenschap, waar jongens en meisjes zorgvuldig van elkaar werden afgeschermd in aparte slaapkamers. Daarbij werden ook de drie koppels die er volgens Boccaccio in voorkwamen van elkaar losgemaakt. Wie precies koppels vormen valt zelfs niet te achterhalen; Boccaccio houdt dat zorgvuldig verborgen.

Het is dan natuurlijk opvallend dat de eervolle bezigheid waaraan de brigata zich vervolgens overgeeft voor een groot deel bestaat in het vertellen over seksuele escapades, terwijl hun onestà van hen eist daar verre van te blijven. Het lijkt me duidelijk dat in het vertellen daarover seksuele verlangens worden gesublimeerd. Bedenk voor wie Boccaccio zijn boek heeft geschreven: voor ongelukkige vrouwen die in huis opgesloten zitten. Zij kunnen zich vermaken met verhalen over seksuele escapades, een beetje zoals de vele lezers van doktersromans (of kijkers naar series) vertroosting en vermaak vinden in de lotgevallen van hun helden en heldinnen. Tegelijkertijd is de tekst veel te meerzinnig om conclusies te staven over een nieuw te ontwikkelen seksuele moraal.

Overigens hebben lang niet alle novellen een humoristische inslag; dat geldt voor iets meer dan de helft. Hoe vallen de humoristische novellen te onderscheiden van de niet-humoristische? Je kunt daarbij natuurlijk afgaan op je eigen gevoel voor humor. Maar het is duidelijk dat Boccaccio zelf veel novellen als leuk geïntendeerd heeft. Daarvoor bestaan in de tekst ook merkwaardige aanwijzingen. Het is namelijk zo dat wanneer er een nieuw verhaal wordt verteld, de leden van het gezelschap vaak kort commentaar geven op het zojuist vertelde verhaal. Dat commentaar kan in woorden bestaan, maar ook in een hartelijke of gereserveerde lach. We kunnen gevoeglijk aannemen dat als er bij wijze van commentaar wordt gelachen, er sowieso sprake is geweest van een geestig bedoelde novelle. Interessant is overigens dat soms wordt gezegd dat alle toehoorders lachen, soms zijn het echter alleen de drie jongens; die laatste novellen zijn het meest grof, en de meisjes doen alsof zij die niet leuk vinden. Sommige verhalen kunnen we op grond van ons eigen gevoel voor humor niet anders dan als geestig opvatten, ook al ontbreekt bij de brigata het lachen. Op grond van dit dubbele criterium komen we zo ongeveer tot 55 komische novellen.

Het dal der vrouwen
Dat Boccaccio een boek heeft geschreven waarvan de diepere bedoeling heel moeilijk te achterhalen is en dat hij daarbij vaak heel ingenieus te werk gaat, wil ik aangeven via het ‘dal der vrouwen’ dat in de slotwoorden van de zesde dag wordt beschreven.

Om dat dal te situeren moet ik eerst iets zeggen over het begin van de zesde dag, die gewijd was aan het nut van kwinkslagen. De brigata lacht nog na over het slotverhaal van de vijfde dag, zoals meestal verteld door Dioneo. Ze moesten er zo hard om lachen dat hun kaken er bijna door ontwricht werden, schrijft Boccaccio. Het begin van de zesde dag was ook gedenkwaardig. Toen het gezelschap bij elkaar ging zitten om tien nieuwe verhalen te aanhoren, werden ze opgeschrikt door een hevige ruzie tussen twee van hun bedienden, de keukenmeid Licisca en een van de kamerdienaren van de heren, Tindaro. Waar ging die ruzie over? Tindaro was van oordeel dat toen Sicofante de huwelijksnacht doorbracht met zijn bruid, deze nog maagd was. (Tussen haakjes: een mooie naam heeft die Sicofante, van wie we verder niets horen. Sicofante betekent verklikker, en de man heet natuurlijk niet voor niets zo: die details over zijn huwelijksnacht zijn van hem afkomstig.) Licisca vindt dat oordeel van Tindaro belachelijk: in haar omgeving is nog nooit een meisje in een maagdelijke staat in het huwelijk getreden; sterker nog: als het even kan, bedriegen alle vrouwen ook tijdens hun huwelijk hun man. Over dat gepraat van Licisca ‘moesten de vrouwen zo hard lachen dat je al hun tanden had kunnen trekken’, zegt Boccaccio. Waarna het eerste verhaal van de zesde dag begint.

Dioneo wordt op het eind van de zesde dag tot koning benoemd voor de zevende dag, en hij mag dus het thema van die dag bepalen. De woorden van vrouwe Licisca hebben hem op een idee gebracht. Over het eerste deel van wat ze zei hoeven we, zegt Dioneo, geen woorden vuil te maken: dat meisjes geen maagd meer zijn als ze in het huwelijk treden, weet iedereen. Maar het tweede deel van wat ze zei lijkt hem wel een aangenaam onderwerp voor vertellingen. Dus stelt hij voor dat ze het, in navolging van Licisca, op de zevende dag gaan hebben over vrouwen die uit liefde of uit zelfbehoud hun man bedriegen, ongeacht of die erachter komt of niet. De dames vinden dit een gewaagd voorstel en smeken Dioneo iets anders te bedenken, maar hij houdt voet bij stuk. Daarbij verdedigt hij zijn themakeuze: je mag over alles praten, zolang je je maar fatsoenlijk gedraagt. Als de verhalen de grenzen van het betamelijke eens overschrijden, hoeven daaruit nog geen laakbare daden te volgen. Ons gezelschap heeft zich altijd bijzonder eerzaam gedragen en dat zal wel zo blijven, zegt Dioneo. Kortom, hij blijft bij zijn thema. Trouwens, als ze daarvan nu afzien, zou iemand kunnen denken dat ze zich blijkbaar schuldig voelen. Juist door onbetamelijke verhalen te vertellen bewijzen ze dus dat ze het niet zijn. Door dit betoog laten de dames zich overhalen.

Precies op dit punt in het boek, nadat Dioneo dat overspelthema heeft bepaald en voordat de overspelverhalen van de zevende dag worden verteld (waarbij ook de dames flink uitpakken), doet Elissa aan de dames het voorstel dat ze samen, zonder de mannen, naar een lieflijke plek gaan in de buurt, het ‘dal der vrouwen’ (van de vrouwen of voor de vrouwen?; waarschijnlijk allebei). Op de top van de hellingen van de zes heuvels eromheen bevinden zich zes landhuizen, de hellingen lopen af op de wijze van een amfitheater, het dal zelf wordt beschut door allerlei bomen, en midden in het dal bevindt zich een meertje met heel helder water, waarin vissen zwemmen; het lijkt op een visvijver, zoals veel rijke stedelingen er in hun buitenhuis een hebben. Het is er zo heerlijk dat de vrouwen op het idee komen om te gaan zwemmen, waarbij ze een paar vissen proberen te vangen. Eerst geven ze het kamermeisje de opdracht om erop toe te zien dat niemand dichterbij zou komen. Na het baden gaan ze weer terug naar het buitenhuis. Dat vrouwendal is al met al een heerlijke plek, die doet denken aan het Paradijs; hij wordt dan ook paradijselijk genoemd.

Toch vraag je je af waarom zich op de top van die hellingen landhuizen bevinden; zitten daar misschien mensen te loeren naar die naakte meisjes? Dat zou weleens het geval kunnen zijn, wanneer je bedenkt dat Boccaccio’s beschrijving van dat dal heel sterk doet denken aan verhalen van Ovidius, bij wie een amfitheater, een met bomen omgeven terrein en een vijver (allemaal aanduidingen van het vrouwendal) het kader vormen van diverse bespionnerings- en zelfs verkrachtingsscènes. Die laat Boccaccio zorgvuldig weg, maar geïnformeerde lezers denken die er natuurlijk bij. Trouwens, de tekst zelf bevat een onthullende passage. Die is in de vertaling van Denissen niet zichtbaar. Daar staat: ‘Door de grote hitte, het heldere meertje dat er zo uitnodigend uitzag en de beschutting tegen onbescheiden blikken kwamen ze in de verleiding om te gaan baden.’ Beschutting tegen onbescheiden blikken? In het Italiaans staat er: ‘senza alcun sospetto d’esser vedute’, letterlijk: ‘zonder de verdenking te koesteren dat ze gezien werden’ of ‘zonder te vermoeden dat ze bekeken werden’. Dus misschien werden ze wel bekeken, maar hadden het niet in de gaten! Boccaccio uit zich heel dubbelzinnig, en suggereert alleen dat ze gezien worden, wellicht vanuit die landhuizen.

We hoeven trouwens niet naar Ovidius terug te grijpen om enig argwaan te koesteren bij dat paradijselijke vrouwendal. In X,6 lezen we dat een koning een bezoek brengt aan het landhuis van ene Messer Neri degli Uberti. Die heeft een mooi landhuis, met een prachtige visvijver. Terwijl de koning en zijn gastheer bij die vijver zitten, komen er twee lieflijkje meisjes aanzetten, die in de vijver stappen en er vissen gaan vangen, van welke vangstpartij ze met de dienaren die die vissen opvangen een seksueel getint spelletje maken. De koning kijkt zich de ogen uit het hoofd, vooral nadat ze uit die vijver zijn gestapt en hun dunne witte kleren aan hun huid vastplakken, zodat hun lichamen goed te zien zijn. Hij wordt verliefd en ziet geen andere uitweg dan om die twee meisjes te ontvoeren. Maar een dienaar spreekt hem ernstig toe en de koning weet zijn lusten te bedwingen. Hij geeft de meisjes ten huwelijk aan twee edellieden en betaalt zelfs een forse bruidsschat. Een toonbeeld van edelmoedigheid dus.

Maar inmiddels heeft die visvijver zich ontpopt als een mogelijk oord van verderf, wat ook de visvijver van het vrouwendal minder onschuldig maakt.

Wat moeten we dus met dat vrouwendal? Is het een onschuldig beeld van het Aards Paradijs? Dat is er vaak van gemaakt, om te beginnen met Petrarca, die het verhaal zelfs zo mooi vond dat hij het heeft bewerkt in een Latijnse versie. Maar het is minstens dubbelzinnig. We weten niet zeker of er in die landhuizen lieden zitten te gluren naar die meisjes. Maar we weten wel zeker dat wij het doen, de lezers van het boek van Boccaccio. Wij zijn erbij als het vrouwendal, met zijn badende naakte meisjes, zich voor ons ontvouwt.

Misschien hebben we hier te maken met een mise en abîme, letterlijk ‘plaatsing in de afgrond’: in een onderdeel van een verhaal wordt de strekking van het hele verhaal aangeduid. De leden van de brigata onthouden zich van ‘onfatsoenlijk’ gedrag; we komen dan ook geen vrijpartijen tegen tussen leden ervan. Dat moet ook wel, want een van hun beweegreden om de stad te ontvluchten bestond erin, te ontkomen aan de tuchteloosheid die door de Pest was veroorzaakt. (Wellicht doen ze aan ‘collectieve zelfbinding’: om niet in verleiding te komen, maken ze de brigata tot controle-instantie. Zonder controle is seks gevaarlijk. Het is zelfs zo dat Boccaccio hartstochtelijke en ongelimiteerde seks regelmatig voorziet van kenmerken die hij ook aan de pest toeschrijft.) Maar het radicaal onderdrukken en negeren van seksualiteit kan ook niet, want daarvan wordt een mens ziek; dat wisten zelfs de katholieke moraaltheologen. Dus bestaat een groot deel van de verhalen van de Decamerone uit ‘onfatsoenlijke’ verhalen, waarbij zelfs een hele dag wordt besteed aan het vreemdgaan van vrouwen, tot groot genoegen van de brigata. En daarbij blijft het. Tobias Foster Gittes, aan wie ik deze interpretatie ontleen, spreekt dan ook van ‘erotic pleasure by proxy’, van ‘the vicarious experience of sex’: dat levert ons de Decamerone.

De Decamerone is een bemiddelaar van veilige seks, namelijk vertelde seks. Nuttig dus, maar ook en vooral genoeglijk.

Het raadsel van het laatste verhaal van de laatste dag (X,10)
Tijdens de eerste negen dagen vertelt de brigata verhalen met een vaak weinig ernstige inhoud, waarin de spot wordt gedreven met veel van wat de mensen serieus nemen en waarin met name vrijmoedige liefdesscènes worden geschilderd. Op de tiende en laatste dag wordt het serieuzer: het zal op instigatie van Panfilo gaan over mensen die zich liberalmente of magnificamente hebben gedragen op het terrein van de liefde of op andere terreinen; ik zal later aangeven wat dat precies is. Als Dioneo het honderdste en laatste verhaal gaat vertellen, begint hij met een waarschuwing: hij gaat het hebben over een markies wiens gedrag neerkwam op beestachtige wreedheid.

Dat allerlaatste verhaal gaat over Gualtieri, de markies van Saluzzo, die na vele jaren vrijgezel te zijn geweest, een simpel boerenmeisje met de naam Griselda tot zijn vrouw nam. Alvorens met haar te trouwen liet hij haar beloven dat zij steeds haar uiterste best zou doen om het hem naar de zin te maken en nooit boos te worden om wat hij zou zeggen of doen, en dat zij hem altijd zou gehoorzamen; en op al deze vragen antwoordde ze bevestigend. Kort nadat het huwelijk was gesloten begon Gualtieri haar op de proef te stellen Eerst sprak hij neerbuigend tot en over haar, want ze was toch wel van erg geringe afkomst. Griselda was het daarmee eens. Toen ze een dochtertje kreeg, liet Gualtieri het van haar afpakken en wekte daarbij de schijn dat het gedood zou worden. Ook dat aanvaardde Griselda zonder morren. Toen zij een paar jaar later een zoon kreeg, werd ook die van haar afgepakt om gedood te worden. Ook dit beantwoordde Griselda met de woorden dat de wil van Gualtieri haar wet was. Weer later wekte Gualtieri de schijn dat hun huwelijk door de paus was ontbonden en dat hij een nieuwe vrouw zou nemen. Griselda moest terug naar de boerderij van haar vader, maar eerst moest ze nog de festiviteiten van het nieuwe huwelijk leiden. Ook dit aanvaardde Griselda zonder een woord te zeggen. Gualtieri vond het nu welletjes met de beproevingen die hij Griselda had opgelegd en liet hun kinderen ophalen uit Bologna, waar ze inmiddels een gedegen opvoeding hadden gekregen. Hij gaf ze aan Griselda terug en zei haar dat hij haar man was en bleef, dat hij haar boven alles liefhad en er trots op was dat niemand ter wereld gelukkiger getrouwd is dan hij. Ze leefden nog lang en gelukkig, zodat dit verhaal als een sprookje eindigt.

Wat moeten we in het bijzonder met dat laatste verhaal? Veel commentatoren, te beginnen met Petrarca, zeggen dat Griselda lijkt op Job, die door God op de proef wordt gesteld, waarbij Gualtieri dan de rol van God krijgt toebedeeld. Griselda wordt zo in dit laatste verhaal van de Decamerone het toonbeeld van een nederige, zichzelf wegcijferende echtgenote, het ideaalbeeld van een vrouw zoals we het uit de Middeleeuwen kennen. Soms gaat men zover om de Decamerone structureel gelijk te stellen aan Dantes Commedia. Zoals daar de pelgrim Dante het Paradijs pas kon binnengaan als hij eerst de Hel en de Louteringsberg had doorstaan, zo zou het allereerste verhaal van de Commedia tegengesteld zijn aan het allerlaatste: in het eerste verhaal treffen we iemand aan die bij leven voortdurend iedereen beliegt en bedriegt, maar die na zijn dood als een heilige wordt aangeroepen, terwijl het laatste verhaal ons zou confronteren met iemand die het toonbeeld is van nederigheid en oprechtheid, iets wat Boccaccio dan zou toejuichen.

Maar met welk recht doet die Gualtieri Griselda dat alles aan? (Bedenk dat Boccaccio het gedrag van Gualteri als beestachtig laat betitelen door Dioneo.) En waarom laat Griselda zich dat allemaal welgevallen? Haar gedrag wijkt nogal af van dat van menige andere vrouw in de Decamerone. Hoewel de meisjes van de brigata vaak zeggen dat het vrouwelijk geslacht niet veel voorstelt (“Wij zijn wispelturig, twistziek, achterdochtig, kleinzielig en vreesachtig, en als we alleen maar onszelf tot gids nemen, ben ik bang dat dit gezelschap eerder, en op minder eervolle wijze dan wij zelf wel zouden wensen, uit elkaar zal vallen”, zegt Filomena helemaal aan het begin), wordt in de honderd verhalen menige vrouw opgevoerd die blijk geeft van een sterk en ondernemend karakter; kijk bijvoorbeeld naar Beritola in II,6, madonna Filippa in VI,7, Peronella in VII,2, madonna Beatrice in VII,7, Lidia in VII,9 en madonna Francesca in IX,1. Maar in X,10 vindt eerder een reductio ad absurdum plaats van een relatie waarin de een het voor het zeggen heeft en de ander gedwee volgt.

Misschien kunnen we iets opmaken uit het onderwerp dat tijdens deze tiende dag telkens besproken wordt. Ik zei al dat op het eind van de negende dag de nieuwe koning Panfilo het thema vaststelt van de volgende verteldag: ze moeten het hebben over mensen die zich liberalmente of magnificamente hebben gedragen, op het gebied van de liefde en op andere gebieden. Wat is dat precies?

Het heeft me enige moeite gekost om de betekenis hiervan te achterhalen. Bij het begin van het eerste verhaal, verteld door Neifile, is sprake van een moedige en onverschrokken ridder die zijn bravoure wil demonstreren en die zich bewust is van zijn verdiensten. Ik dacht dus eerst dat we het gaan hebben over de Aristotelische deugd van de grootsheid (een vertaling van megalopsychia), de terechte trots van iemand op door hem gestelde grote daden, door Aristoteles beschouwd als de ‘sieraad van de deugden’. Dat zou interessant zijn: de meest niet-christelijke van alle Aristotelische deugden, die welhaast wordt weggemoffeld door schrijvers als Julia Annas en Martha Nussbaum, zou het culminatiepunt vormen van de Decamerone. Bij nader inzien gaat het om twee andere aan Aristoteles ontleende deugden, die via Thomas van Aquino bij Boccaccio zijn terechtgekomen. (Net als bij Dante ligt bij Boccaccio Thomas van Aquino op de achtergrond van zijn denken.) Liberalità, Thomas’ liberalitas, is de Italiaanse versie van Aristoteles’ eleutheriotès, een deugd die een vrije man beheerst, een man die beschikt over eigen financiën en er vrijgevig mee omgaat. Liberalità is dus primair vrijgevigheid, gulheid of generositeit. Magnificenzia, Thomas’ magnificentia, is de Italiaanse versie van Aristoteles’ megaloprepeia; zij vormt de overtreffende trap van de eleutheriotès: wanneer een vrij man rijk is kan hij royaal zijn, breed uitpakken voor de gemeenschap en daarmee eer verwerven. Het is dus te vertalen als vrijgevigheid op grote schaal. Het voorbeeld bij Aristoteles is een schatrijke Athener die voor de Atheense vloot een drieriemer optuigt, een enorme boot waar iedere riem door drie roeiers wordt gehanteerd. Bij Thomas komen we die drieriemer niet meer tegen; het gaat niet meer alleen om geldelijke diensten, maar ook om daden van zelfopoffering ten behoeve van anderen, of zelfs van christelijke nederigheid, vaak samengevat met het woord ‘grootmoedigheid’. Grappig is het overigens om te zien dat wanneer later de Medici-voorman Lorenzo de naam Il Magnifico krijgt, men teruggrijpt op de oude betekenis: Lorenzo il Magnifico viel niet op door schoonheid, maar gaf veel geld uit aan kunst, die ook het huidige Florence nog siert. Met zijn grote rijkdom kon hij zich inzetten voor de verfraaiing van Florence.

Hoe die vrijgevigheid en die grootmoedigheid fungeert in de overige verhalen van de tiende dag zal ik aangeven door de negen andere verhalen kort samen te vatten.

In het eerste verhaal gaat het niet om wat ik eerst dacht, de grootsheid van die onverschrokken ridder, maar om de magnificenzia van de Spaanse koning. Als de koning te horen krijgt dat die ridder boos op hem was omdat hem door de koning te weinig eer was bewezen, straft hij hem niet om zijn boze woorden, maar waardeert hij het dat de man eerlijk uitkomt voor zijn gevoel en schenkt hij hem vele kostbaarheden. De koning wordt geprezen om zijn magnificenzia.

In het tweede verhaal wordt de abt van Cluny als magnifico geprezen. Hij had een notoire boef die hem had ontvoerd en toch fatsoenlijk had behandeld, tegenover de paus verdedigd.

In het derde verhaal concurreren Nathan en Mithridanes met elkaar over wie de meest vrijgevige persoon is, waarbij Nathan zozeer de wensen van Mithridanes wil dienen dat hij hem zelfs wil helpen als die hem uit jaloezie van zijn leven wil beroven, waarna Mithridanes vol schaamte zijn snode plannen opgeeft en erkent dat hij de edelmoedigheid van Nathan niet kan overtreffen. Een tamelijk absurde strijd dus over de vraag wie de meest gulle en vrijgevende mens is. (Zo’n strijd om wie de beste mens is tref je trouwens ook aan bij Aristoteles.)

In het vierde verhaal geeft iemand een vrouw terug aan de man die met haar gehuwd was geweest en van wie gedacht werd dat ze dood was, maar de goede gever had haar levend aangetroffen. Hij had haar dus voor zichzelf kunnen houden, maar zijn liberalità en zijn magnificenzia wonnen het en hij stond haar af.

Volgens het vijfde verhaal wil Madonna Dianora een minnaar, Messer Ansaldo, van zich afschudden door hem te beloven dat hij met haar naar bed mag als hij een moeilijke opdracht vervult, namelijk om midden in de winter een bloeiende tuin te doen ontstaan. Met behulp van een tovenaar slaagt hij erin, en de man van de mevrouw geeft nu blijk van liberalità door het goed te vinden dat zij haar belofte gestand doet en met Messer Ansaldo naar bed gaat, maar deze is op zijn beurt gul door zijn wens niet door te willen zetten. Ten slotte is ook de tovenaar die in de winter die bloeiende tuin had bewerkstelligd zo gul dat hij er geen loon voor vraagt.

Volgens het zesde verhaal wordt, zoal ik eerder al beschreef, een koning op zijn oude dag verliefd op twee mooie meisjes en wil hij hen ontvoeren. Maar een dienaar van hem wijst hem terecht. De koning houdt zich in en geeft de meisjes ten huwelijk aan edele heren. Dat is dan een toonbeeld van magnificenzia.

Het zevende verhaal is minder pikant: een eenvoudig meisje wordt op een afstand verliefd op de koning. Als deze dat te horen krijgt, heeft hij met haar te doen, geeft haar een adellijke persoon ten huwelijk en belooft dat hij haar zolang hij leeft als een ridder zal dienen. Uiteraard wordt hij als liberale geprezen. Zo zouden eigenlijk alle koningen zich moeten gedragen.

Volgens het achtste verhaal wordt Tito hevig verliefd op Sofronia, de verloofde van zijn vriend Gisippo. Deze doet hem Sofronia cadeau. Dat is nog eens een blijk van liberalità! (Wat Sofronia wilde, deed er uiteraard niet toe.) Een tijd later beschuldigen de vrienden zichzelf van een moord die de ander zou hebben begaan; uiteraard geeft dat blijk van liberalità. Als de echte moordenaar zich meldt, is ook dat een teken van liberalità. Alle drie worden vrijgesproken. De twee vrienden en hun echtgenotes vormen vervolgens een soort ménage à quatre. Vriendschap wekt aldus op tot magnificenzia e honestà. Een vriend is liberalissimo.

In het negende verhaal worden een moslim en een christen geprezen omdat ze elkaar uiterst gastvrij hebben bejegend.

In deze context staat het tiende verhaal van de grootmoedigheid van Gualtieri en Griselda. Wie wordt daar als grootmoedig gekarakteriseerd? Is het Griselda, die alles over zich heen laat komen en zich in haar wegcijferen van zichzelf eigenlijk belachelijk maakt? Of is het Gualtieri die zijn vrouw eerst op allerlei manieren de stuipen op het lijf jaagt en aan het eind haar plotseling in liefde aanneemt? Na dit relaas ontstaat er dan ook een discussie onder de dames. Sommigen kiezen partij voor Gualtieri, anderen voor Griselda. Ze komen er niet uit en de bijeenkomst wordt afgesloten. Op voorstel van Panfilo maakt het gezelschap het plan om de volgende dag terug te keren naar Florence. En wat voor reden voert hij daarvoor aan? Ze hebben twee weken geleden Florence verlaten. Iedereen heeft gedurende een volle dag het koningschap uitgeoefend, en wanneer er nu weer een nieuwe cyclus zou beginnen, ontstaat er misschien een gevoel van verzadiging en zelfs verveling. Iedereen is het daarmee eens en de volgende dag vertrekken ze.

Dit is merkwaardig. Er wordt geen woord besteed aan hun oorspronkelijke reden om gezamenlijk verhalen te gaan vertellen: te ontsnappen aan de pest. Ze zouden wegblijven zolang de pest heerste, maar nu vertrekken ze zonder daarop te letten. Je kunt natuurlijk zeggen dat Boccaccio nu eenmaal honderd verhalen wilde vertellen en dat hij nu iets verzint om er een einde aan te maken. Maar dan degradeer je hem tot een tweederangs auteur. Ik heb daarom de neiging om in het verloop van de tiende dag de ware reden te zoeken om het verblijf in dat buitenhuis af te breken.

Waar het op de tiende dag om draait
Het is net alsof in de tien verhalen van de laatste dag de leden van de brigata tegen elkaar opbieden in het vertellen van steeds vreemdere verhalen, terwijl ze zich hadden voorgenomen om het vooral gezellig te houden. Met als hoogte- of dieptepunt het verhaal van Griselda. Het lijkt me alles bij elkaar waarschijnlijk dat Boccaccio op de tiende dag geen pleidooi houdt voor vrijgevigheid, eventueel uitgebreid tot christelijke onzelfzuchtigheid en nederigheid, maar dat hij de boel eerder in het honderd laat lopen. Vrijgevigheid ten koste van jezelf, dus wegcijferen van jezelf, kan uitlopen op de meest rare en zelfs wanstaltige gedragingen. De protagonisten van de tiende dag doen dan ook dingen die helemaal niet stroken met wat er op de andere dagen wordt verteld. Op alle andere dagen wringen mannen en vrouwen zich in alle wettige en onwettige bochten om de vrouw of man van hun hart in te palmen, maar op de tiende dag stellen ze daden van zelfopoffering, die echter meestal bedenkelijk zijn. Als Dante een synthese geeft van het christelijke wereldbeeld, neemt Boccaccio daar radicaal afstand van. Dat is natuurlijk linke soep in een christelijke omgeving. Het wordt dan ook tijd dat de brigata ophoudt met het vertellen van verhalen en dat de leden ervan naar huis terugkeren.

Let wel: dit is een mogelijke interpretatie. Of zij juist is, zullen we vermoedelijk nooit te weten komen. Boccaccio heeft het misschien zo dubbelzinnig geformuleerd dat hij nooit kon worden beticht van niet- of zelfs anti-christelijke gedachten.

Boccaccio en Dante
Boccaccio had een grote bewondering voor Dantes Commedia, hetgeen niet wegnam dat er enorme verschillen bestaan tussen beider hoofdwerken. Dat Boccaccio Dantes titel Commedia heeft omgevormd tot Divina Commedia, heeft hij misschien gedaan om het verschil daarvan met zijn eigen Humana Commedia duidelijk te laten uitkomen. En inderdaad: inhoudelijk doet de Decamerone veel meer denken aan bijvoorbeeld Ovidius’ Ars Amatoria dan aan de Commedia. In dat boek adviseert Ovidius mannen hoe ze vrouwen kunnen verleiden en aan zich binden, terwijl vrouwen wordt verteld hoe ze zich aantrekkelijk kunnen maken voor mannen (een naar ons gevoel tamelijk seksistische rolverdeling). Ovidius noemt zich een praeceptor amoris. Ook Dante beschouwde zich als een praeceptor amoris, maar dan wel een praeceptor amoris Dei, in tegenstelling waarmee Boccaccio dan een praeceptor amoris humani zou kunnen heten. Vaak (maar niet op de laatste dag) zijn het luchtige liefdesverhalen die ons door Boccaccio worden opgediend. Iemand als Erich Auerbach vindt dat allemaal nogal oppervlakkig, en in tegenspraak met de ernst van de Commedia; er ontbreekt een ‘konstruktiv ethische Kraft’, Boccaccio wil volgens Auerbach alleen maar de komiek uithangen en gaat iedere serieuze stellingname uit de weg.

Het aardige is nu dat Boccaccio zulke kritiek heeft trachten te pareren, en wel in de Decamerone zelf. Soms richt hij zich rechtstreeks tot zijn lezers, bijvoorbeeld aan het begin van de vierde dag, waar hij trouwens zijn lezers aanspreekt als ‘allerliefste lezeressen’. Hij zegt daar dat zijn verhalen velen jaloers hebben gemaakt. Dat verbaast hem een beetje, want het zijn ‘pretentieloze verhaaltjes, die ik niet enkel in de Florentijnse volkstaal en in proza heb geschreven, maar bovendien in een zo eenvoudig en bescheiden mogelijke stijl’ (p. 261). Zijn zelfverdediging bereidt hij voor door eerst een verhaaltje te vertellen over Filippo Balducci en zijn zoon. Toen de vrouw van Filippo gestorven was, trok hij zich terug uit de wereld en ging, samen met zijn zoon, een kluizenaarsleven leiden ergens op een berg niet ver van Florence. Zijn zoon wilde hij geheel en al afhouden van contact met de bewoonde wereld, want dat zou hem maar bederven; als het nodig was ging hij zelf boodschappen doen in Florence. Maar toen de jongen achttien jaar was geworden, wilde hij wel eens met zijn vader mee naar Florence. Na veel aandringen mocht dat. In Florence aangekomen was het eerste waarop zijn oog viel een groepje knappe, feestelijk uitgedoste meisjes, die van een bruiloft terugkeerden. De zoon van Filippo had nog nooit zulke wezens gezien en werd er meteen door aangetrokken. Hij vroeg aan zijn vader wat dat voor wezens waren. Het waren gansjes, en gansjes waren heel slechte dingen, zei zijn vader. Maar de zoon was niet te houden en wilde graag zo’n gansje meenemen naar hun berg. Het verhaal besluit met te zeggen dat de vader er spijt van had dat hij zijn zoon had meegenomen naar Florence.

Boccaccio geeft vervolgens een rechtvaardiging van zijn veelal luchtige liefdesverhalen, die neerkomt op de stelling dat de liefde tussen man en vrouw de meest natuurlijke zaak is van de wereld, waaraan hij zich tot het eind van zijn leven zal overgeven, ook omdat dat leven zo kort duurt.

Dat doet natuurlijk nogal huichelachtig aan, want in de Decamerone komen geen verhalen voor over de oprechte liefde tussen een vrouw en een man, maar wordt daar eerder de spot mee gedreven. Ook op dit centrale punt is Boccaccio dubbel over zijn bedoelingen

Non è peccato!
Tot besluit het laatste verhaal van de zevende dag, om de toon van Boccaccio duidelijk aan te geven. Twee broers, van wie de een de hand licht met de kerkelijke seksuele moraal, en de ander zich er scrupuleus aan houdt, beloven elkaar dat degene die het eerst sterft de ander komt vertellen hoe het er in het hiernamaals aan toegaat. De schuinsmarcheerder sterft als eerste en verschijnt ten tonele. Als de scrupuleuze broer van de schrik is bekomen, vraagt hij aan de schuinsmarcheerder hoe zwaar zijn seksuele escapades in het hiernamaals worden bestraft, en krijgt te horen dat ze zich daar totaal niets aantrekken van zulke dingen. Zodra de scrupuleuze broer dat hoort, rent hij de straat op en gaat op een vrouw af op wie hij al langer een oogje had, enthousiast roepend: ‘Non è peccato!’ (Het is geen zonde!).

0 Flares Twitter 0 Facebook 0 Google+ 0 LinkedIn 0 0 Flares ×

Reageer