Het historische huwelijk tussen staat en geld

0 Flares 0 Flares ×

‘De politiek wordt geëconomiseerd door het dictaat van het financieringswezen’, zo stelt Joseph Vogl. In Het financiële regime brengt deze Duitse literatuurhoogleraar een urgent probleem onder de aandacht: de versmelting van politiek en economie. Dat probleem wordt vaker gesignaleerd, maar Vogl onderscheidt zich door zijn aanpak. Zelf noemt hij zijn boek een ‘historisch-speculatief essay’.

Tekst: Bas Nabers

Video: Mark Leegsma

 

Net als Nietzsche en Foucault – de grootvader en vader van de genealogie – beoogt Vogl geen minutieuze, objectieve weergave van de geschiedenis. Hij trapt de geschiedenis eerder op de juiste plekken en momenten nauwgezet op de staart om zo te reflecteren op onze hedendaagse situatie. De manier waarop hij dit doet geeft Het financiële regime een dubbele betekenis. Aan de ene kant brengt Vogl namelijk in kaart hoe – en hoe diep – we in de loop van de geschiedenis in die problematische situatie verstrikt zijn geraakt. Aan de andere kant pretendeert hij juist daardoor de ruimte te openen voor alternatieven.

 

De informele keuken van de macht

Welke situatie en welk probleem heeft Vogl precies op het oog? In zijn eerste, korte hoofdstuk signaleert hij hoe in de afgelopen economische crisis een ‘informalisering van beslissingen’ aan het licht is gekomen, die het-financiele-regimesamenhangt met een ‘gestructureerde onverantwoordelijkheid’: belangrijke politiek-economische beslissingen werden veelal gemaakt in informele circuits waar regeringsinstanties, centrale banken en particuliere ondernemingen elkaar in het geheim en vaak onder tijdsdruk ontmoetten. Zonder democratische procedures en verantwoordingsplicht. De legitimatie van zo’n ongewone gang van zaken werd gezocht in de ongewone omstandigheden. Tijdens geïmproviseerde spoedbijeenkomsten werden – buiten formele procedures en wettelijk vastgelegde beslissingsbevoegdheden om – beslissingen genomen omwille van het algemeen belang.

Het beroep op een ‘ongewone situatie’ is zelf echter gewoon geworden. Wat als algemeen belang geldt, blijkt bovendien grotendeels afhankelijk van internationale financiële markten. De stabilisering van die markten en de bescherming van grote vermogens staan volgens Vogl bovenaan de politieke agenda, terwijl juist de onverantwoorde risico’s die op die markten worden genomen crises voeden. Zo komen we in een vicieuze cirkel terecht: de staat werkt zich in de schulden om die genomen risico’s op te vangen, bijvoorbeeld door de nationalisering van banken. Daarvoor doet hij echter een beroep op openbaar krediet, zodat de financiële markt, als voornaamste en laatste crediteur, haar greep op de samenleving structureel kan verstevigen.

Niet alleen versnelde de crisis zo de economisering van de politiek. Zij bood ook vooral een kijkje in de informele keuken van de macht, waarin regeringsinstanties, banken en zakelijke ondernemingen gezamenlijk beslissen over de nationalisering van banken, kredietverstrekking, spelregels voor internationale handel, bezuinigingspolitiek, sociaal beleid en privatisering.

Deze wederzijdse doordringing van politiek en economie is zeker niet nieuw. Vogls these is dan ook niet dat onze samenleving plotseling ‘post-democratisch’ aan het worden is. Zijn boodschap is veel problematischer: al vanaf het begin van de moderne staat heeft de wederzijdse doordringen van politiek en economie de speelruimte van democratie beperkt. Die ontwikkeling is door de bijna vanzelfsprekend geworden tegenstelling tussen beide polen aan het oog onttrokken. In een en dezelfde beweging probeert Vogl daarom de economisering van de politiek genealogisch in kaart te brengen én de klassiek- of neoliberale tegenstelling tussen politiek en economie te deconstrueren.

 

Het huwelijk tussen staat en financiering

Vogls tweede hoofdstuk vormt daartoe de eerste aanzet. Hierin traceert hij een spanning die het politieke denken vanaf Thomas Hobbes tekent: de spanning tussen het rechtsfilosofische concept van soevereiniteit (de staat bepaalt in alle onafhankelijkheid de wet) en de eerder bemiddelende, praktisch-economische dimensie van het regeren (waarvoor private en publieke, economische en politieke belangen van elkaar afhankelijk en met elkaar verweven raken).

Het klassieke liberalisme lijkt die spanning op te heffen door met een beroep op de vrije markt de politiek zelf zoveel mogelijk buitenspel te zetten. Vogl laat echter zien dat dit denken schatplichtig is aan een (theologisch) voorzienigheidsidee over een zichzelf realiserende harmonieuze orde. Het individu wordt van de politieke macht bevrijdt voor zover de vrije markt zelf gaat gelden als ‘perfectionering en verfijning van de regeringsactiviteit’. In dat denken wordt de feitelijke vervlechting van politiek en economie bovendien ontkent.

In zijn derde hoofdstuk laat Vogl zien dat die vervlechting de moderne staat vanaf zijn begin tekent. Vorsten die soeverein en naar eigen inzicht oorlogen wilden voeren snakten naar openbaar krediet, verstrekt door financiers. Om daar structureel gebruik van te kunnen maken, moesten zij echter beleid voeren dat ook voor die financiers vruchtbaar was. Aan de hand van treffende voorbeelden – zoals de Genuese handelsbeurzen of de Nederlandse VOC – laat Vogl zien dat staatsschuld en openbaar krediet zo het motief werden ‘voor de wederzijdse integratie van politieke instituties en politieke operaties’.

Dat in dezelfde moderne staat de volkssoevereiniteit op een gegeven moment toenam, doet hier volgens Vogl niets af. Integendeel: toen de parlementair gebonden koning in Engeland bijvoorbeeld het eigendom van zijn onderdanen niet meer kon plunderen, groeide de behoefte aan openbaar krediet. ‘De parlementaire controle over de regeringsmacht werd uitgebreid met de financieel-economische kluistering van de regeringspraktijk’.

Zoals Vogl in zijn vierde en vijfde hoofdstuk nader beschrijft, creëerde het huwelijk tussen staat en financiering machtsenclaves die zich onderscheiden van andere (wetgevende, uitvoerende) onderdelen van de regeringsmacht. Deze ‘vierde macht’ vond vanaf de negentiende eeuw haar concrete gestalte in moderne centrale banken, die privileges koesterden die eerder alleen aan de vorst toekwamen, zoals het recht op geldschepping. Vanuit de gedachte dat het vertrouwen in openbaar krediet voorwaarde is voor iedere democratische samenleving en niet op het spel mag komen te staan door (kortzichtige) politieke keuzes en verkiezingsretoriek, werden centrale banken buiten iedere democratische controle gehouden. Vogl laat zien dat zij echter niet belangeloos waren, herverdeling van vermogen in de weg konden staan en de begrotingspolitiek sterk beïnvloedden. Centrale banken zetten ‘hun onafhankelijkheid van regeren om in een toenemende afhankelijkheid van die regeringen van de financiële markten’.

 

Rechter over regeringen

Na zijn genealogische hoofdstukken keert Vogl in een laatste hoofdstuk terug naar onze huidige situatie, die hij nu des te scherper in beeld kan brengen. De financiële markten die door centrale banken werden bewaakt onttrekken zich nu steeds meer aan hun controle. Belangrijke momenten in de geldschepping hebben zich verplaatst naar de financiële markten zelf – en wel op zo’n manier dat het niet meer valt vast te stellen hoeveel krediet en (virtueel of potentieel) geld er eigenlijk in omloop is. Private spelers op diezelfde markt zijn de voornaamste en laatste crediteurs geworden van geldbehoevende staten, zodat zij zich niet alleen verrijken aan staatsschulden, maar ook de begrotingspolitiek dicteren. Gevolg: alle politieke beleid wordt steeds meer beoordeeld naar het model van private ondernemingen. De financiële markt verwordt tot ‘rechter over regeringen’ of een ‘regulator van soevereiniteit’.

 

Onbesproken speelruimte

Het financiële regime is een indrukwekkend, actueel en filosofisch inventief boek. Door een genealogie van sociale structuren en begripsbetekenissen laat Vogl zien welke weg we zijn ingeslagen en hoe we die aan ons eigen oog onttrekken. Maar welke alternatieven heeft hij op het oog en hoeveel ruimte is daar nog voor? Aangekomen bij die vragen blijkt Vogls boek in een aantal opzichten onvolledig. Hij beschrijft bijvoorbeeld nergens welke speelruimte de democratie wel heeft (gehad) om het financiële regime te temmen. Kunnen we inschatten hoe dominant het financiële regime is wanneer die speelruimte onbesproken blijft?

Voor zover we dat wel kunnen inschatten, blijft de vraag wat ons te doen staat. Wat is precies de normatieve inzet van Vogls boek en waaraan wordt die ontleend? In een recent interview met Ewald Engelen stelde Vogl in antwoord op die vraag dat hij, net als Foucault, onzichtbare ‘afhankelijkheidsrelaties’ probeert te bekritiseren. Dat is zijn inzet, stelde hij, want op die manier ontstaat überhaupt pas ruimte voor alternatieven. In hetzelfde interview benadrukte Vogl dat hij geen oplossing probeert aante reiken, maar allereerst een probleem zichtbaar wil maken, dat in de oplossingsmanie van moderne politici miskend en herhaald wordt.

Inderdaad, in onze huidige politiek bestaat een groot onvermogen problemen toe te laten. Wie oprecht zoekt naar een antwoord op een dilemma, moet het eerst durven zien, zonder garanties voor het vinden van een oplossing. Vogls antwoord klinkt daarom als een verademing. Tegelijk verdoezelt het echter de spanning die iedere genealogie tekent (en waar Foucault in zijn genealogische periode weinig aandacht aan schonk). Het paradoxale ligt hierin: genealogie bevrijdt aan de ene kant tot mogelijke, gemarginaliseerde of verborgen alternatieven door dominante manieren van denken en handelen in perspectief te plaatsen. Aan de andere kant kunnen die slechts in perspectief worden geplaatst en in concrete situaties als ideologische of politieke keuzes worden gekenmerkt vanuit het sterke vermoeden van zo’n alternatief. Anders gezegd: Het financiële regime vraagt om een vervolg.

 

Joseph Vogl: Het financiële regime. Boom, 2016.

0 Flares Twitter 0 Facebook 0 Google+ 0 LinkedIn 0 0 Flares ×

Reageer