Het unieke dier

0 Flares 0 Flares ×

Erno Eskens, programmadirecteur van de ISVW en tevens auteur van Democratie voor dieren en Een beestachtige geschiedenis van de filosofie, schreef voor Denken over dieren van Richard David Precht een voorwoord dat een lans breekt voor geleerde onwetendheid en empathie.

‘Er zijn twee categorieën dieren. De ene gelooft dat er twee categorieën dieren zijn, en de andere heeft daaronder te lijden.’ Met dit geestige aforisme rekent de Duitse filosoof Richard David Precht af met het aloude idee dat mensen unieke wezens zijn. Zo uniek zijn we niet. Sinds etholoog Jane Goodall naar Afrika trok om chimpansees te bestuderen, weten we dat de mens niet de enige is die gereedschap gebruikt. En zo ging het ook met die al die andere ‘unieke eigenschappen’ van de mens. Cultuur, taal, rationaliteit, altruïsme, rituelen, zelfwaarde, politiek, schaamtegevoel, zelfbeeld; het bleek allemaal in meer of mindere mate aanwezig in het gehele dierenrijk.

Wat betekent het om niet langer uniek te zijn? Wat betekent het om alleen gradueel wat beter of slechter te scoren op bepaalde punten? Wat zijn de gevolgen voor het mensbeeld als we niet langer die verheven soort zijn die ver boven de rest van de evolutie uittorent? Wat betekent het om dier onder de dieren te zijn en net als alle andere dieren een toevallige uitkomst van de evolutie te zijn? Deze vragen staan centraal in Denken over dieren. Het boek is een verkorte versie van Prechts vuistdikke Tiere Denken. In de vertaling heeft de uitgever gekozen voor die hoofdstukken die de kern van Prechts filosofische denkbeelden weergeven. Andere stukken, bijvoorbeeld waarin hij specifiek ingaat op toegepaste dierethiek, dierenrechten en de Duitse wetgeving, bleven achterwege.

Precht begint ermee om de belangrijkste inzichten uit de geschiedenis van de westerse wetenschap op een rij te zetten. Vervolgens staat hij stil bij de nieuwste inzichten uit de evolutiewetenschappen, de ecologie en de ethologie en ontwikkelt hij een eigen dierethiek.

Prechts politieke inzet is in zijn stukken over de Duitse situatie helder: ‘Er blijft genoeg te doen om de belangrijkste en minst omstreden ethische doelen te verwezenlijken: een verbod op de pelsdierhouderij, een inperking van de jacht tot ecologische hertenvallen, een strikt verbod op alle vormen van intensieve veehouderij en de bevordering van vleesvervangers; een wettelijke bescherming van gehouden dieren tegen louter economisch gedreven vormen van genetische manipulatie, scherpe controle en serieuze ethische afwegingen of dierproeven echt noodzakelijk zijn en het invoeren van de mogelijkheid om dieren als rechtssubject in de rechtbank te vertegenwoordigen. En verder: bescherming van de belangrijkste natuurgebieden van deze aarde tegen kortzichtige en corrupte regeringen die natuur louter als een verdienmodel zien. En laten de industrielanden nu eindelijk eens de werkelijke behoeften van overbodige luxe onderscheiden.’


Alleen omdat dieren steeds minder nodig waren voor het directe
levensonderhoud kon de sensibilisering voor dierenleed op gang komen

 

Het citaat is typerend voor de maatschappelijk betrokken denker Precht. Hij probeert de pijl van de geschiedenis – hij ontwaart een ‘proces van toenemende sensibilisering’ – een stukje vooruit te duwen. Precht neemt ons mee door de geschiedenis van het dier vanaf de prehistorie. Vooral de laatste eeuwen is de gevoeligheid voor dierenleed onmiskenbaar toegenomen, stelt hij, en daar zit natuurlijk iets in. Vooral in de achttiende en negentiende eeuw heeft zich een omslag in het denken over dieren voorgedaan. Voor die tijd werden dieren gezien als gebruiksgoederen. De os ploegde de akkers; de koe, de kip en het varken leverden het vlees; de hond hielp bij de jacht; het paard trok de kar en de zangvogels zorgden voor wat vertier in huis. Maar in het begin van de negentiende eeuw veranderde dit. In heel Europa ontstond een nieuwe gevoeligheid voor dierenleed. In 1808 kreeg Groot-Brittannië de eerste dierbeschermingsorganisatie. Alle andere Europese landen volgden in een rap tempo, met Nederland in 1864 als hekkensluiter. Het dier moest voortaan ‘humaan’ worden behandeld, was de gedachte.

Je kunt je afvragen waarom het denken over dieren rond 1800 zo radicaal veranderde. Volgens Precht heeft het niet alleen te maken met de doorbraken in de medische wetenschap en de anatomie. Natuurlijk ontdekte men in de zoektocht naar medische kennis dat het menselijk lichaam niet zo veel verschilt van dat van andere gewervelde dieren. En natuurlijk speelde ook het Romantische verzet tegen de verstedelijking en bureaucratisering een rol. Maar alleen omdat de dieren steeds minder nodig waren voor het directe levensonderhoud, omdat machines opkwamen en landbouw floreerde, kon de sensibilisering van de samenleving op gang komen, stelt Precht. Dit is een interessante en originele stelling. Zou het echt zo zijn dat de opkomst van de stoommachine en wetenschappelijke landbouwmethoden het mogelijk maakten dat we massaal medelijden zijn gaan voelen met het gehouden dier?

Feit is dat de westerse mens vanaf het begin van de achttiende eeuw anders over dieren en dierlijkheid gaat denken. Zelf ben in geneigd om het omslagpunt te zien in 1719, bij de verschijning van Robinson Crusoë  van de Britse schrijver Daniel Defoe. In deze roman wordt het leven in de natuur opgehemeld en wordt het stadse bestaan als kil, overgereguleerd en commercieel afgeschilderd. Het boek inspireerde de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau tot zijn pleidooi voor wat later de ‘terugkeer naar de natuur’ is gaan heten. Rousseau wilde dat wij onze natuurlijkheid, onze dierlijkheid zo je wilt, weer zouden herontdekken. Alleen zo konden we gelukkig worden. De altijd geestige Franse filosoof Voltaire merkte op dat Rousseaus boeken het verlangen oproepen om ‘op handen en voeten te gaan lopen’. Meer Europeanen bleken er gevoelig voor te zijn. Weliswaar   bleven ze rechtop staan, maar er ontstond wel een cultus waarin de koestering van het lichaam en de natuur centraal kwamen te staan. Europeanen gingen massaal kamperen, zonnen op het strand, en wandelen in de bergen. Alles om het denken ‘los te laten’, ‘in het lichaam te komen’ en ‘tot rust en tot onszelf te komen in de natuur’.

Terwijl de westerse mens de eigen dierlijkheid begon te waarderen, keek het ook met andere ogen naar de andere dieren. Het dier was voortaan een wezen dat mooi was en dat, net als de mens, vrij zou moeten zijn. Deze nieuwe diervisie leidde ertoe dat men ook meer aandacht kreeg voor de wensen, angsten en vermogens van dieren. Terwijl dierenorganisaties uitlegden dat dierenleed onaanvaardbaar was, lieten ethologen als Konrad Lorenz zien dat dieren minder dom waren dan lang gedacht, iets wat circusdirecteuren graag ‘bewezen’ door goed getrainde dieren opmerkelijke  trucs te laten doen. Klüger Hans, het vermeend rekenende paard en het letterschuivende varken Tobi, ‘the sapient pig’, trokken in heel Europa de aandacht. Intussen schreven kinderboekenauteurs over emoties in het dierenrijk en portretteerden kunstschilders dieren steeds vaker als personen met een eigen karakter. Al met al ontdekte men in de negentiende eeuw tal van parallellen in het denken, voelen en handelen van mens en dier.


Waar iedereen heeft geprobeerd dieren te
beschermen door te wijzen op
wat we van ze weten,
pleit Precht voor een ethiek die zich baseert op het ‘niet weten’

 

In 1894 liep dit alles uit op het eerste serieuze pleidooi voor rechtsbescherming van dieren. De Britse publicist Henry Salt stelde dat dieren in de wet niet langer als dingen maar als personen gezien moesten worden. Tot op de dag van vandaag proberen juristen deze omslag te bewerkstelligen. Het eerste succes in deze juridische strijd is aan de meeste mensen voorbij gegaan, maar in Argentinië heeft een rechter in november 2016 besloten dat chimpansee Cecilia niet zomaar opgesloten mag worden, omdat de wet het verbiedt om personen zonder vorm van proces op te sluiten. Cecilia is daarmee het eerste dier ter wereld dat als rechtspersoon is aangemerkt. De ontwikkeling past in de trend waarbij ethologen, juristen en filosofen proberen aan te tonen dat dieren ook rechtvaardigheidsgevoelens hebben (Frans de Waal), er een eigen pursuit of happiness op na houden (Tom Regan) en duidelijk communiceren wat hun wensen zijn (Eva Meijer).

David Richard Precht laat zien dat deze hele ontwikkeling – hij geeft andere voorbeelden – moet uitmonden in een ‘nieuwe dierethiek’. Waar iedereen voor hem heeft geprobeerd dieren te beschermen door te wijzen op wat we van ze weten, pleit Precht voor een ethiek die zich baseert op het ‘niet weten’. Hij zet deze opmerkelijke stap omdat hij constateert dat we in het verleden altijd de plank hebben misgeslagen wanneer we meenden te weten wat goed is voor het dier. We dachten aanvankelijk dat dieren niet konden denken, spreken, veinzen, lachen, gebaren, musiceren et cetera, maar steeds vergisten we ons ten koste van het dier.

Precht gooit het daarom over een andere boeg: laten we nu voor eens en voor altijd erkennen dat we ten diepste niet weten wat er in de dieren omgaat, laten we erkennen dat we alleen de uiterlijkheden van de dieren kunnen interpreteren en dat onze interpretaties vaak onjuist zijn. Dit alles neemt natuurlijk niet weg dat ook Precht weinig anders heeft dan interpretaties. Ook hij moet varen op de kennis die de verschillende wetenschappen – ecologie, ethologie, paleontologie, biologie et cetera – produceren. Het verschil zit hem erin dat Precht wil blijven twijfelen aan deze kennis, dat hij haar ter discussie wil blijven stellen en daarbij een soort voorzichtigheidsprincipe omarmt. Dat voorzichtigheidsbeginsel past volgens hem ook beter bij de ontwikkeling naar een ‘toenemende sensibilisering’. We worden steeds gevoeliger voor dierenleed en omdat het einde van deze ontwikkeling nog niet in het zicht is, moeten we erkennen dat we er nog niet zijn. Bovendien moeten we erkennen dat we heel veel nog niet weten van het dier. Het onderzoek naar dierentalen is nog maar een paar decennia bezig, het onderzoek naar een politieke vertegenwoordiging van dieren is eveneens pas in de verkennende fase.

Maar één ding weten we nu al, volgens Precht. We weten dat we geen dichtgetimmerde dierpolitieke theorieën of keiharde wetenschappelijke kennis nodig hebben om alvast voorzichtig met dieren om te gaan. Goed, we weten bijvoorbeeld niet zeker of insecten pijn voelen, maar we kunnen ons inleven in het dier en begrijpen dat een insect desondanks liever geen ledematen verliest. Juist omdat we niet precies weten wat het dier voelt, moeten we voorzichtig zijn met geweld jegens dat dier.

In Duitsland is een flink debat ontstaan rond Prechts ethiek van het niet-weten. Dierethicus Marcus Wild poneert daarbij de stelling dat Prechts ethiek uiteindelijk neerkomt op psychologisering van het dier. Dat hele verhaal over de toenemende sensibilisering is immers een kwestie van een gevoeliger wordende menselijke psyche. Deze kritiek mist echter de pointe. Precht wil niet dat we ons verlaten op de inhoud van onze eigen psyche. Dit zou een herhaling zijn van de fout die Immanuel Kant en John Locke eerder maakten, toen zij zeiden dat de criteria voor de ethiek in ons menselijke innerlijk liggen. Volgens Kant en Locke moeten wij dieren ‘humaan’ behandelen, omdat onze innerlijke (humane) fatsoensnormen dat van ons vereisen. Precht denkt heel anders. Hij zoekt geen heldere al dan niet psychologische criteria in ons eigen innerlijk. Hij wil juist dat wij gevoeliger worden voor de criteria die niet in ons eigen hoofd zitten. Hij wil dat we toegeven dat sommige gedragingen tegenover dieren niet goed zijn, zelfs als we de redenen of het gevoel daarvoor niet in ons innerlijk aantreffen. Ook als de wetenschap er niet in slaagt om aan te tonen dat insecten pijn kunnen ervaren, ook als we ons met dit gegeven psychisch kunnen geruststellen, blijft het uittrekken van die poot verwerpelijk. Omdat we niet zeker weten wat er in het dier omgaat.

Misschien leidt dit besef van onwetendheid tot vage, want wetenschappelijk niet onderbouwde, onrust- en schuldgevoelens, maar zouden we deze onwetenheidseffecten niet beter serieus nemen, vraagt Precht. Zie ze liever als signalen dat je voorzichtig moet zijn, zegt hij, en dat je maar beter kunt afzien van ingrepen in het dierenlijf. Zie die onzekerheidsgevoelens als signalen dat je harder je best moet doen om te achterhalen wat het dier wil en wat het niet wil. Juist omdat je je niet op je eigen gedachten en emoties kunt verlaten, moet je een open, antiautoritaire blik naar dieren toe koesteren. Precht schaart zich hiermee in de traditie van de docta ignorantia, de leer van de geleerde onwetendheid waarvan Socrates de pionier was en die Cusanus en Erasmus verder ontwikkelden. Ook bij hen leidde het idee dat we niets zeker weten tot een pleidooi voor voorzichtigheid en matigheid, maar zij pasten dit voorzichtigheidsbeginsel alleen toe op mensen. Precht zet de stap in de richting van de dieren: laten we erkennen dat we ook grotendeels onwetend zijn als het om dieren gaat. Laten we uitgaan van onze domheid en onze onkunde als het om andere levende wezens gaat. Dat opent de weg naar empathie. 

Richard David Precht, Denken over dieren: Waar ligt de grens van de mens? Ten Have, 2017. 

0 Flares Twitter 0 Facebook 0 Google+ 0 LinkedIn 0 0 Flares ×

Related Posts

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.59.54

Jeukwoorden

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.54.21

Husserl roept op tot actie

Para-doxale column René ten Bos: Kant

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.40.05

Een betondicht gesprek

Reageer