De actualiteit van de ondergang

0 Flares 0 Flares ×

Wat is het dat iedereen zo aantrekt in de ondergang? Ik moet bekennen dat het thema van ondergang en decadentie mij al mijn hele leven fascineert. De roman À rebours (Tegen de keer) uit 1884 van de Franse schrijver Joris-Karl Huysmans is bijvoorbeeld een van mijn favoriete boeken. Daarin trekt een zekere Des Esseintes, laatste telg van een oud adellijk geslacht, zich walgend van de moderne wereld terug in een huis op het platteland om daar een volkomen kunstmatige wereld naar eigen smaak en inzicht te scheppen, met geblindeerde ramen zodat van de gehate 19e eeuw niets meer tot hem doordringt.

Tekst: Arnold Heumakers

Die totale onverantwoordelijkheid en tegelijk dat uitputten van alle mogelijkheden van de kunst, zonder dat het enige externe zin of betekenis hoeft te hebben: ik vond en vind het geweldig. Ook al laat Huysmans het slecht aflopen met zijn held, er zit een prachtige amorele vrijheid in diens antimaatschappelijke, door en door esthetische gedrag. In een tijd als de onze, waarin het optimisme je van alle kanten als een morele plicht wordt opgedrongen, is het asociale pessimisme van Des Esseintes een verademing.

Dat optimisme als verplicht wordt beschouwd is heel begrijpelijk. Het beantwoordt aan de overlevingsdrang, zonder twijfel onze meest vitale drift. Pessimisme kun je daarbij niet gebruiken, omdat het al bij voorbaat de zin van het overleven dreigt te ondermijnen. Maar zo wordt meteen de metafysische attractie van het pessimisme zichtbaar, want bestaat er wel zo’n zin? Pessimisme en ondergang vertegenwoordigen tenslotte een diepe waarheid: aan het eind van al het overleven wacht onherroepelijk de dood.

Wie de hele dag aan zijn dood denkt, kan al gauw verhuizen naar het gekkenhuis. Maar er nooit aan denken is minstens zo gek. Wie altijd optimistisch is zet zichzelf bewust of onbewust oogkleppen op: heel verstandig met het oog op het overleven, maar wat je zo mist is wel de diepste waarheid over je eigen bestaan. En is het streven naar waarheid niet óók een fundamentele menselijke drift?

Niet waarom, maar hoe
Met Spenglers Ondergang van het Avondland is iets soortgelijks aan de hand. Het inzicht in de historische werkelijkheid dat Spengler pretendeert te bieden, was volgens hem alleen mogelijk in de toestand van verval waarin de westerse cultuur van zijn tijd verkeerde. Historisch besef was typerend voor de westerse cultuur, maar in de bloeitijd had men het als het ware te druk met mooie en bijzondere dingen creëren, vervuld van een alles bevredigende scheppingsdrang. Pas nadat die creativiteit was uitgeput, kwam het moment van historisch inzicht, zij het niet zozeer een inzicht in het waarom van de geschiedenis als wel van het hoe.

Iets van die historische werkelijkheid begint nu al duidelijk te worden. Blijkbaar gaat Spengler ervan uit dat een cultuur een bloeiperiode kent, waarop noodzakelijkerwijs een periode van verval en ondergang volgt. Zo is het inderdaad. Spengler onderscheidt in de wereldgeschiedenis acht grote culturen (Chinees, Indiaas, Egyptisch, Babylonisch, Mexicaans, Antiek, Arabisch en Westers) die elk zo’n duizend jaar beslaan en die als levende organismen steeds dezelfde cyclus van opkomst, bloei, verval en ondergang doorlopen.

Maar Spengler gaat verder. Die acht culturen stonden volgens hem volkomen op zichzelf, ze beïnvloedden elkaar niet en begrepen ook niets van   elkaar. Dat klinkt wel weer erg kras. Zouden wij niet zijn beïnvloed door de oude Grieken en Romeinen, zouden we echt niets begrijpen van Homerus en Tacitus, en hoe zit het dan met onze befaamde Joods-Christelijke beschaving? Als we Spengler mogen geloven heersen hier even zovele misverstanden.


Met zijn morfologische methode kan Spengler
iets wat geen
enkele andere historicus kan:
de toekomst voorspellen

 

Dat komt doordat elke cultuur – en vooral geldt dat voor onze Westerse of Faustische cultuur met als centrale ‘ziel’: het verlangen naar het oneindige – de neiging heeft haar eigen wezen te projecteren op de andere culturen. De oude Grieken en Romeinen lijken op ons, omdat wij hen alleen als versies van onszelf kunnen zien, niet omdat ze dat ook daadwerkelijk zijn. We zijn altijd de gevangenen van ons eigen culturele perspectief. En wat die Joods-Christelijke beschaving betreft: die behoort bij Spengler – lach niet – tot de Arabische cultuur, die hij met de geboorte van Christus laat ontstaan en die weer ophoudt omstreeks het jaar 1000, wanneer de Westerse of Faustische cultuur een aanvang neemt. Het zal duidelijk zijn dat we hier met een eigenzinnig denker te maken hebben.

En het wordt nog eigenzinniger. Want als er geen werkelijk begrip tussen al die vreemde culturen mogelijk is, hoe heeft Spengler dan zijn boek kunnen schrijven? Dat kon hij dankzij Goethe, die met zijn vormenleer van de levende organismes een alternatief voor Newtons mechanistische natuurfilosofie pretendeerde te bieden. Spengler neemt die vormenleer (morfologie) over en past haar toe op de geschiedenis. Ook een plant of dier kun je nooit echt begrijpen – wie weet tenslotte wat er omgaat in een winterwortel of in een wandelende tak? – maar op grond van hun uiterlijke vorm kun je er toch een hoop van te weten komen. Zo is het ook met vreemde culturen, meent Spengler: aan hun uitingen leer je ze kennen. Net als Goethe, die alle planten relateerde aan een ideële ‘oerplant’, interpreteert hij die uitingen als symbolen van een oerfenomeen dat hij opvat als de ‘ziel’ van de cultuur. Dus al die acht culturen hebben acht verschillende zielen, waarvan Spengler de aard meent te kunnen achterhalen door nauwgezet en met veel gevoel naar de expressies ervan te kijken.

In grote lijnen komt het erop neer dat hij zo tussen die acht culturen een grote formele overeenkomst ontdekt. Ook al blijven ze strikt gescheiden, ze vertonen wel hetzelfde cyclische patroon en, in dezelfde perioden van hun cyclus, steeds dezelfde trekken. Bij de laatste nog niet voltooide cultuur, de Westerse cultuur waarin hij zich zelf bevindt, kan hij op grond van deze morfologische methode iets wat geen enkele andere historicus kan: de toekomst voorspellen. Als historicus is Spengler dus ook een profeet.

Macht, macht en nog eens macht
Het is niet overdreven om te stellen dat hij zijn hele ‘morfologie van de wereldgeschiedenis’ heeft ontworpen met het oog op het voorspellen van de toekomst, maar niet, zoals de titel van zijn werk ten onrechte doet vermoeden, de voorspelling van de ondergang. Spengler, die (het eerste deel van) zijn boek tijdens de Eerste Wereldoorlog schreef, had het veeleer bedoeld als zijn bijdrage aan de Duitse overwinning, waaraan hij tot kort voor het einde geen moment twijfelde.

Het was Spengler erom te doen zijn landgenoten te verlossen van hun progressieve illusies en hun gebondenheid aan een achterhaalde Kultur. De bloeiperiode van de westerse cultuur was al een eeuw voorbij, houdt Spengler zijn lezers voor; men bevond zich nu in de vervalsperiode die hij de Zivilisation noemde. Gebruikelijk was om de diepe Duitse Kultur af te zetten tegen de oppervlakkige Franse en Engelse Zivilisation. Spengler nu betoogt dat deze  tegenstelling in werkelijkheid een opeenvolging is en dat ook de Duitsers zich in die vermaledijde ‘civilisatie’ bevinden. Daarom was het zaak zich aan deze civilisatie aan te passen, liefst met Nietzscheaanse amor fati. De Duitse jeugd riep hij derhalve op om zich niet langer bezig te houden met kunst en poëzie, maar zoals het de moderne Tatsachenmensch betaamt techniek en natuurwetenschappen te gaan studeren. Ook filosofie was voortaan uit den boze; aan Spenglers filosofie, waarin dit met zoveel woorden werd aangetoond, zou men meer dan voldoende hebben.


De ondergang van het Avondland was in Spenglers ogen
een barre strijd om de wereldmacht, waarin Duitsland
volgens hem serieuze kansen had om te winnen

 

 

Na de nederlaag hoefde Spengler deze boodschap niet of nauwelijks te herzien, omdat hij ervan uitging dat dit nog maar het begin was. Er zouden nog vele oorlogen volgen in een genadeloze strijd om de wereldmacht, waarmee een uitgebluste cultuur zich in haar civilisatie-periode nu eenmaal pleegt bezig te houden. Zo was het geweest in het Romeinse keizerrijk, de periode in de antieke cultuur die volgens Spengler overeenkwam met het eigen heden, en zo zou het nu weer zijn. Voor de deur stond een tijdperk van nieuwe ‘Caesaren’, naar analogie van de Romeinse keizers, die een eind zouden maken aan de strijd tussen de parlementaire democratie en het grote geld die na 1918 in de Republiek van Weimar werd uitgevochten.

De dictatuur, kortom, als oplossing, met daarbij een ‘Pruisisch socialisme’, waarvan Spengler in een pamflet uit 1919 (Preußentum und Sozialismus) de grimmige contouren schetste. Grimmig, want van enige sociale rechtvaardigheid was in zijn nationale socialisme geen sprake. Socialisme kwam neer op ‘macht, macht en nog eens macht’, zoals hij het aan het eind van zijn pamflet samenvat voor iedereen die het nog niet begrepen mocht hebben.

Zo zag de ondergang van het Avondland er in Spenglers ogen dus uit: als een barre strijd om de wereldmacht, waarin Duitsland als relatief jonge natie volgens hem, mits het zich aan de veranderde situatie zou aanpassen, serieuze kansen had om te winnen.

Spenglers pleidooi voor Realpolitik zal ons niet meer verbazen, want in de volgens hem cyclische geschiedenis is elke vooruitgang uitgesloten. Doelmatigheid en zin waren alleen te vinden binnen de cultuur, in de verwezenlijking van alle mogelijkheden die besloten lagen in de ziel van de betreffende cultuur. Zodra dat was gebeurd, kwam onvermijdelijk de ondergang – een ander woord daarvoor was ‘voltooiing’, aldus Spengler in een lezing uit 1921. Daarna restte slechts de ‘animale’ strijd om de wereldmacht.

Eén of twee zielen?
Zo wordt iets zichtbaar van een geheel eigen levenshouding die haaks staat op humanisme, liberalisme of christendom, een levenshouding die zich niet bekommert om heil, recht en rechtvaardigheid of om the greatest happiness for the greatest number, maar die zijn hoogste vervulling vindt in een maximalisering van alle bestaansmogelijkheden. Het gaat hier om een tegenstelling tussen twee manieren van leven, met elk een eigen, in wezen gelijkwaardige raison d’être: aan de ene kant rechtvaardigheid en aan de andere kant intensiteit van leven, aan de ene kant het goede nastreven en aan de andere kant het onderste uit de kan halen.

Het resultaat is een moeilijk te verzoenen tweespalt die, als we haar serieus nemen, wijst op een diepe verdeeldheid in onze moderne cultuur tussen een Verlichte traditie (rechtvaardigheid) en een Romantische traditie (levensintensiteit). De confrontatie met een zo anders denkende geest als Spengler brengt deze sluimerende verdeeldheid aan het licht. Het betreft een verdeeldheid die niet keurig is opgedeeld in welonderscheiden compartimenten; nee, de grens tussen Verlicht en Romantisch loopt dwars door onze moderne cultuur heen, dat wil zeggen: dwars door onszelf. Niet alleen de cultuur, maar wijzelf zijn verdeeld.

Anders dan Spengler, die per cultuur maar één ziel erkent, kan de moderne westerse cultuur dus van zichzelf zeggen, in navolging van Spenglers leermeester Goethe in diens Faust: “er huizen niet één maar twee zielen in mijn borst.”

Blik van de vijand
Dit besef van verdeeldheid of dualiteit geeft meteen ook een plaats aan denkers als Spengler in zo anders georiënteerde tijden als de onze. Men heeft vaak de neiging hem in de fascistische hoek te situeren en vervolgens een waarschuwende vinger op te steken of een banvloek uit te spreken. Dat fascisme komt inderdaad in de buurt, ook al is de Mussolini-bewonderaar Spengler nooit nazi geworden omdat hij niets zag in het antisemitisme en het biologische racisme van de NSDAP en – vooral – omdat hij er maar niet in slaagde in Adolf Hitler de toekomstige `Caesar van Duitsland te zien. Maar ook al was Spengler in 1933 wèl nazi geworden, dan maakt dat nauwelijks verschil voor zijn plaats binnen de verdeelde westerse cultuur.


Alle vormen van fascisme dragen zowel Romantische
als Verlichte elementen in zich en vormen dus ook
een expressie van onze culturele verdeeldheid

 

Ook Hitlers nationaalsocialisme (dat verwant maar zeker niet identiek was aan Spenglers ‘Pruisisch socialisme’) behoort tot die cultuur, hoe ongemakkelijk we dat ook mogen vinden. Hier moeten we ons opstellen als feitenmensen en niet als vooringenomen moralisten en idealisten. Alle vormen van fascisme dragen zowel Romantische als Verlichte elementen in zich en vormen dus óók een expressie van onze culturele verdeeldheid. Daarbij komt dat het buitengewoon zinvol kan zijn om je in te laten met het fascisme, in het bijzonder met de intelligentere vertegenwoordigers ervan, tot wie we ook Oswald Spengler mogen rekenen als we de definitie maar ruim genoeg nemen. 

Waarom is dat zinvol? Omdat we op deze manier een nuttige correctie kunnen aanbrengen op de al te rooskleurige blik waarmee we gewoonlijk naar onszelf kijken. Bij Spengler lezen we dat culturen vaak de neiging hebben om het bijzondere van vreemde culturen te miskennen door deze alleen vanuit de eigen culturele a priori’s te benaderen. Net zo hebben politieke ideologieën en levensbeschouwingen de neiging om de eigen zwakke plekken te verdoezelen of simpelweg over het hoofd te zien. Elke visie heeft haar eigen dode hoek, en je hebt een andere visie nodig om alsnog te zien wat je daardoor ontgaat. Welnu, welke blik is meer ‘anders’, meer afwijkend, dan de blik van een vijand, die alle reden heeft om mijn ideologie of levensbeschouwing aan een meedogenloos onderzoek te onderwerpen? Door de blik van zo’n vijand te lenen kan ik mijzelf beter in het oog krijgen.

Wat zie je dan, via de blik van ‘vijand’ Spengler? Laat ik een paar dingen noemen. Je zou meer oog kunnen krijgen voor de onuitroeibaarheid van ongelijkheid en dus van discriminatie, voor de onvermijdelijkheid van macht in het leven, voor de altijd aanwezige mogelijkheid van oorlog, voor de noodzaak om te vechten voor je zaak, voor de dominante invloed van het grote geld in de democratische politiek, voor het illusoire karakter van veel nobele idealen zoals wereldvrede en vooruitgang, voor het al dan niet nuttige fictieve karakter van ogenschijnlijk vanzelfsprekende noties als vrijheid, mensheid en mensenrechten, voor de moeilijk af te schudden gebondenheid aan de eigen cultuur, voor de verweesdheid die kan ontstaan als dat toch lukt, voor de betekenis van een gedeelde traditie voor de vitaliteit van een samenleving, en nog zo het een en ander.

Veel hiervan kun je ook op eigen kracht ontdekken, en voor een deel is er ook achter te komen door de blik te lenen van een extreem linkse vijand van humanisme en liberale democratie; les extrèmes se touchent. Toch blijft het de moeite waard Spengler te lezen. Bij een extreem rechtse, zogenaamd foute denker als hij krijgen de dingen, mede omdat hij zo goed schrijft, een heel bijzondere, aparte en onvervreemdbaar eigen kleur en toon die niet zouden mogen ontbreken in het even diverse als tegenstrijdige palet van de waarheid.

Dit stuk is een bewerking van een lezing die Arnold Heumakers 28 oktober jl. gaf op het Brainwash festival te Amsterdam.

Arnold Heumakers schrijft geregeld voor NRC Handelsblad en De Nederlandse Boekengids. In 2015 verscheen van hem bij Boom De esthetische revolutie: Hoe Verlichting en Romantiek de kunst uitvonden. Meer van en over hem op arnoldheumakers.nl.

0 Flares Twitter 0 Facebook 0 Google+ 0 LinkedIn 0 0 Flares ×

Related Posts

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.59.54

Jeukwoorden

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.54.21

Husserl roept op tot actie

Para-doxale column René ten Bos: Kant

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.40.05

Een betondicht gesprek

Reageer